- gant
- gant [gã]〈m.〉1 handschoen♦voorbeelden:1 〈geschiedenis〉 gant de l'armure • pantserhandschoengants d'ouvrier, gants de protection • werkhandschoenengants de peau • leren handschoenengant de toilette • washandje〈figuurlijk〉 jeter le gant à qn. • iemand de handschoen toewerpenmettre des gants • handschoenen aantrekken; 〈figuurlijk〉omzichtig te werk gaan〈figuurlijk〉 prendre des gants avec qn. • iemand met fluwelen handschoenen aanpakken〈figuurlijk〉 ne pas prendre de gants • er geen doekjes om winden〈figuurlijk〉 ramasser, relever le gant • de handschoen opnemen, de uitdaging aannemen〈figuurlijk〉 il est souple comme un gant • je kunt hem om de vinger winden〈figuurlijk〉 retourner comme un gant • als een blad aan de boom doen omslaancela vous va comme un gant • dat zit u als gegoten; 〈figuurlijk〉dat is u op het lijf geschreven→ main¶ gant (de) Notre-Dame • vingerhoedskruidmhandschoen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.